Anno 1940 kon je als architect worden verguisd onder vakgenoten omdat je het durfde gebogen lijnen, krullen en andere versierselen op te nemen in je gebouwontwerp. Het overkwam Sybold van Ravesteijn (1889-1983): hij werd versleten voor decorateur en zijn werk werd afgedaan als neo-barok omdat hij het durfde om zonder reden gekromde wanden, gebogen traptreden en golvende balustrades te maken in plaats van rechte. Het is een groot contrast met de huidige tijd, waar architecten als Gehry, Hadid en MAD hip zijn juist omdat ze zich weten te bedienen van een grote vormvrijheid. Je hebt inmiddels wat uit te leggen als je niet wat jus over je gebouwontwerp uitschenkt, of als je gebouw niet letterlijk op uitgegoten jus lijkt. Zo bezien is Van Ravesteijns oeuvre, met als prominent onderdeel Diergaarde Blijdorp (1940) een voorbeeld van velen.
Spoorwegarchitect
Dat van Ravesteijns werk vaak onderwerp was van kritiek, kwam deels omdat hij tijdens zijn ruim 40-jarig dienstverband bij de Nederlandse Spoorwegen de kans had gekregen om een groot aantal stations en andere spoorgebouwen te realiseren. Voorbeelden zijn de stations van Nijmegen, Rotterdam-Noord en de inmiddels alweer afgebroken stations Rotterdam Centraal en Utrecht Centraal. Zijn werk stond daardoor voortdurend in de belangstelling en vanwege de steeds expressievere vormgeving was het een welkom onderwerp voor discussie.
Ook de opdracht voor Diergaarde Blijdorp had Van Ravesteijn via connecties bij de Spoorwegen verkregen. De sinds 1857 in het centrum van Rotterdam gevestigde diergaarde voldeed niet meer aan de eisen met betrekking tot het dierenwelzijn en zat de ontwikkeling van het Rotterdamse stadshart in de weg. Vandaar dat besloten werd te verhuizen naar een nieuwe locatie, in de toen nog halflege Blijdorp-polder. Enkele bestuursleden van de dierentuin waren óók verbonden met de Spoorwegen en droegen ‘hun’ stationsarchitect voor voor het dierentuin ontwerp. Een droomopgave, die Van Ravesteijn met beide handen aanpakte.
Dierentuin
Hoe ontwerp je een dierentuin? –Als type heeft de opdracht raakvlakken het museum: bij beide ontwerpopdrachten moet worden gebalanceerd tussen het zo rationeel mogelijk ordenen van een collectie en het bieden van de ervaring van weg te zijn van het alledaagse. Terwijl de focus tot de Tweede Wereldoorlog ligt op het ordenen, verschuift deze gedurende de tijd naar het bieden van een sterke ervaring.
Het ontwerp van van Ravesteijn zit precies tussen de twee in: de dierenverblijven zijn geschikt rond een centrale as, waarvan de grote stationshal-achtige Rivièrahal het hart vormt. Elke deelcollectie kreeg zo een plaats rondom deze as: de apen linksvoor, de vogels rechts, de ijsberen halverwege en de giraffes helemaal op het einde. Zodoende sprak uit het ontwerp van het complex een zekere orde. Elk dier zijn eigen hokje.
Binnen deze basisstructuur ontwierp van Ravesteijn dierverblijven met een overdaad aan gebogen lijnen, ornamenten, gekrulde balustrades en Griekse zuilen. De vormgeving week daarmee radicaal af van gangbare architectuurstijlen, ze was niet in een hokje te plaatsen. Voor een vrije tijdsfunctie als een dierentuin, dat als decor voor een dagje uit als een onderdompeling in een andere wereld moet aanvoelen, past de luchtige stijl en ornamentiek perfect.
‘Moderne Barok’
Als de architectuur van van Ravesteijn zo goed paste, waarom werd zijn werk dan zo verguisd? En hoe komt het dat het inmiddels helemaal niet belangrijk meer is van welke vormentaal een architect zich bedient? Was van Ravesteijn daadwerkelijk een voorloper van een later tijdperk?
Om dit te begrijpen moeten we terug naar de context waarin van Ravesteijn werkte. Aan het begin van de 20ste eeuw ontstonden binnen de Nederlandse architectuur twee hoofdstromen: de Nieuwe Zakelijkheid en de Delftse School (waarbij ‘Delfts’ verwijst naar het klassieke onderwijs van de toenmalige Technische Hogeschool (thans TU) in Delft). De Nieuwe Zakelijkheid brak met architectuurstijlen uit het verleden en propageerde functionalistische, sobere architectuur en de toepassing van nieuwe materialen. De Delftse School daarentegen zag de ontwikkeling van de architectuurpraktijk als een continu proces, gebruikte bestaande stijlmotieven voor nieuwe gebouwen en paste ‘oude’ materialen toe.
De stromingen resulteerden in twee soorten totaal verschillende soorten architectuur die beiden nadrukkelijk gefundeerd waren op een architectuurtheorie. Het was óf breken met het verleden en strakke, rationele blokkendozen bouwen in nieuwe materialen beton en staal, óf voortbouwen op de bestaande traditie en nieuwe interventies verpakken in ‘oude’ materialen baksteen en hout.
Van Ravesteijn had zich tot de jaren ’30 keurig binnen één van de stromingen begeven. Hij stond dankzij de strakke gebouwen die hij voor de Spoorwegen ontwierp bekend als een functionalistische architect en was lid van ‘de 8 en opbouw’, een club functionalistische architecten. Gaandeweg ontdekte hij echter dat nieuwe materialen beton en staal óók geschikt waren om meer plastische gebouwdelen te ontwerpen en begon de toepassing van nieuwe materialen te verenigen met de vormenrijkdom van historische (barokke) voorbeelden. Zo ontstonden binnen zijn strakke, functionalistische gebouwen gekromde betonnen wanden en gekrulde stalen balustrades.
Belangrijk hierbij is dat van Ravesteijn dit min of meer ongefundeerd deed: hij sloot niet langer aan op het gedachtegoed van een bestaande stroming, want zijn nieuwe stijl was noch functionalistisch, noch een voortzetting van een traditie, maar van Ravesteijn zette er ook geen andere theorie tegenover. Hij deed het slechts uit subjectieve overtuiging dat hij het mooi vond.
In deze houding is van Ravesteijn inderdaad een voorbode van de subjectiviteit van latere architectuur. Terwijl zowel functionalisten én traditionalisten architectuur zagen als een taal met voor iedereen geldende spelling en grammatica, kwam in de jaren ’70 de gedachte op dat aan architectuur juist géén gemeenschappelijke theorie en vormentaal ten grondslag hoeft te liggen. Dat het maken van een ontwerp een individueel, subjectief proces is en dat er geen standaard bestaat waaraan het eindproduct moet voldoen. Deze gedachte leidde tot de doorbraak van het postmodernisme in de architectuurpraktijk, al duurde het tot de jaren ’90 voordat Nederlandse architecten hun dogma’s hadden laten vallen.
Huidig gebruik: frictie
Terug naar Diergaarde Blijdorp. Dankzij het beleid van elkaar opvolgende directies heeft de dierentuin een groot aantal gedaanteverwisselingen ondergaan. Delen van van Ravesteijns oorspronkelijke complex zijn gesloopt en de dierentuin heeft een nieuwe entree gekregen.
Een cruciaal verschil is dat de Diergaarde zich tegenwoordig volledig richt op het bieden van een totaalervaring, waaraan de architectuur ondergeschikt is. In het ‘Afrika’ gedeelte loop je over een soort savanne, ‘Azië’ is overwoekerd met bamboebossen en het in 2001 geopende Oceanium is niet eens als een gebouw te herkennen.
Binnen dit beleid is er eigenlijk helemaal geen plaats voor uitgesproken architectuur, laat staan voor de ruim 70 jaar oude structuren van van Ravesteijn. De strikte symmetrie van van Ravesteijns ontwerp conflicteert met de verschillen in enscenering van de ‘werelddelen’ in het park. Als van Ravesteijn heden ten dage nog wordt verguisd, is het omdat zijn parkstructuur zich onflexibel toont, of omdat de gebouwen en de tuin juist een onvoldoende decoratief karakter hebben.
Hoezeer Van Ravesteijns structuur tegenwoordig ook schuurt met het gebruik: de dierentuin onderkent de waarde van het werk en probeert dit onder het motto ‘verder met van Ravesteijn’ een plek te geven in het dagelijks functioneren. En dat is maar goed ook. Van Ravesteijn is een voorloper in het ongefundeerd toepassen van een bepaalde vormentaal. Echt een architect tussen de stromingen en tijden in. Logisch dat zijn ontwerpen frictie opriepen, maar oh zo belangrijk in een architectonisch discours. Ze scherpen de geest, bereiden latere generaties voor en leveren naderhand een referentie aan het verleden. Lang leve de dissonant!
Reactie via Linkedin: Gelukkig is de Diergaarde inmiddels doordrongen van het belang van de gebouwen van van Ravesteijn. We zijn druk bezig met de restautaratie van de de dikhuidenvleugel; als eerste onderdeel van de Rivierahal. Verwachte oplevering september 2013. -S Nijenhuis
LikeLike
Reactie via linkedin: Persoonlijk vind ik niet dat de architect zich aan hoeft te passen aan een stijl of stroming.
Vormgeving mag eruit springen op welk vlak dan ook, maar soms is de lijn tussen vormgeving en overdaad zeer fijn. Tevens is er natuurlijk het aspect historie er aan vast. (maar dan bega je weer een andere discussie). Subtiele lijnen en rondingen kan ik persoonlijk aanvaarden als het binnen je concept en visie past. Wat is per definitie een stijl of stroming, dat is mijns inziens voor iedere architect weer anders, waar trekt hij/zij de lijn of is er wel een duidelijke lijn. voor de een is moderne architectuur strak en bijna per definitie een plat dak en voor de ander mogen daar qua vormgeving best gebogen lijnen in zitten en iets meer ‘traditioneel’ als we dan toch in stijlen zouden moeten spreken.
-Joost Baijens
LikeLike
Reactie via Linkedin:
Conformisme heeft zijn voordelen: je hoeft niet zelf iets te verzinnen, mensen herkennen het product en zullen dus minder schrikken. In de meeste gevallen kom je daar dus een heel eind mee, maar als iedereen zich zou conformeren zou er nooit eens iets nieuws worden uitgevonden. En dat is dan ook wel weer jammer.
-Frank van Unen
LikeLike