Recensie voor vakblad ‘De Architect’ van boek ‘Building as Ornament’, over iconografie in architectuur.
Sommige boeken over architectuur laten je na het lezen achter met een gemengd gevoel. ‘Building as Ornament’, Michiel van Raaij’s boek over het gebruik van referenties van buiten de architectuur in het gebouwontwerp, is zo’n boek. Het leest als een trein, is rijk geïllustreerd en doet je aan het einde verlangen naar méér. Maar het heeft tegelijk een beperkte focus en ontbreekt de stelligheid die je bij het omschrijven van een ‘nieuwe traditie’ –zoals van Raaij het bij de boekpresentatie noemde- zou verwachten.
De grote verdienste van Van Raaij, is dat hij een relevante architectonische trend onderscheidt en tot centraal thema maakt. Meteen op de eerste pagina’s wordt in een reeks projectbeschrijvingen duidelijk dat referenties alom worden gebruikt om ontwerpen te communiceren. Gebouwen als ijsbergen, gevels als tekenvellen, ramen als kogelgaten: een brede variëteit passeert de revue, ontworpen door niet de minste architecten.
Iconografie in architectuur
In het voorwoord en de inleiding verklaart Van Raaij waarom hij juist deze tendens centraal stelt. Hij ervaart een gebrek aan discussie en theorievorming over wat hij ‘iconografie in architectuur’ noemt, en wil met het boek de aanzet geven tot het debat en ‘architecten ondersteunen in het ontwerpen van gebouwen als ornament’.
Met dat laatste toont hij zich een protagonist van iconografie in architectuur en gaat hij eigenlijk voorbij aan de vraag waarom architecten überhaupt referenties moeten verwerken in hun gebouwontwerpen. In de daaropvolgende beschrijving van de oorsprong van het fenomeen toont hij dan wel overtuigend aan dat ornamentiek al vanaf de Klassieken wordt toegepast en zich in fasen ontwikkelde tot de huidige verschijningsvorm, maar tussen de regels door lees je ook dat veel architecten juist géén ornamentiek toepasten. Hoe verhouden de argumenten van de twee stromingen zich tot elkaar? Kunnen we daar in de huidige tijd van leren?
Wat ook ontbreekt -zoals helaas bij veel boeken over architectuur- is de bredere maatschappelijke context waarin architectonische trends zijn ingebed. Het ontstaan van een maatschappijbrede beeldcultuur heeft zéker zijn effect op het gebruik van iconografie in architectuur. Daarnaast zorgt de opkomst van snelle media dat gebouwontwerpen kort en pakkend dienen te worden uitgelegd, waarbij referenties kunnen helpen. Juist als hoofdredacteur van architectenweb.nl en fervent twitteraar zou Van Raaij dit moeten kunnen duiden. Ook de globalisering van de ontwerppraktijk vraagt om neutrale referentiebeelden die iedereen ongeacht culturele achtergrond begrijpt. Omdat ‘Building as Ornament’ juist gaat over hoe architecten én maatschappij communiceren over gebouwen, zou het fenomeen juist ook vanuit opdrachtgevers en publiek moeten worden beschreven.
Sterke interviews
Het sterkste gedeelte van het boek zijn de interviews met twee architectuurhistorici en acht architecten van naam en faam, waaronder Charles Jencks, Denise Scott Brown, Steven Holl en Alejandro Zaero-Polo. Hier toont Van Raaij zijn grote talent. De bijna letterlijke transcriptie, met vraag en antwoord, zorgt dat je het gevoel krijgt direct bij de gesprekken aanwezig te zijn. Je ervaart de dynamiek tussen de gesprekspartners, je merkt wanneer ze het eens of oneens zijn en je volgt hoe in opeenvolgende vragen tot de kern van de zaak wordt doorgedrongen. Een feest om te lezen.
Daarbij blijken sommige architecten verrassend eerlijk over hun ontwerppraktijk. Zo vertelt Zaero-Polo dat hij het gebruik van referenties in architectuur eigenlijk een zwaktebod vindt, maar dat het bij de presentatie van zijn Yokohama International Port Terminal een dusdanig sterk middel bleek om het gebouwontwerp te communiceren aan opdrachtgevers en publiek, dat hij besloot om het vaker in te zetten. Ook Ben van Berkel, Steven Holl en Adriaan Geuze vertellen over soortgelijke pragmatische afwegingen.
In dit pragmatisme sluimert eigenlijk de kern van de problematiek: afgaande op de interviews bekijken opdrachtgevers en het publiek gebouwen steeds minder sec als gebouwen, maar beoordelen ze deze steeds meer op de beeldende kracht die in het ontwerp besloten ligt. Wat ooit begon als het geven van bijnamen door het grote publiek, is in reactie uitgegroeid tot common practise onder architecten. Het lijkt alsof het aloude vakinhoudelijke idioom niet langer toereikend is om een gebouwontwerp uit te leggen.
Een abstract framework
Ten slotte leidt Van Raaij uit de reeks interviews een theoretical framework af dat architecten kunnen gebruiken om referenties in gebouwontwerpen te integreren. Dit heeft een wat geforceerd karakter. Enkele architecten die in het boek aan het woord komen –waaronder Steven Holl- prijzen juist hun vrijheid sinds ze theorie- en stromingloos kunnen ontwerpen. Daarnaast passen architecten iconografie met verschillende doelen toe. De een doet het om het interne ontwerpproces te structureren (Steven Holl bij zijn ontwerp voor het kantoor van Het Oosten in Amsterdam), de ander om een maatschappelijk probleem aan de orde te stellen (Winy Maas in zijn huisvestingproject in New Orleans), een derde om het grote publiek te overtuigen (Adriaan Geuze bij zijn Toronto waterfront ontwerp). Past dat wel in één framework? Logischerwijs blijft dit dus wat abstract.
Zodoende biedt ‘Building as Ornament’ een goede beschrijving over hoe architecten hun ontwerppraktijk en -communicatie aanpassen aan een beeldgerichte maatschappij. Maar om het de trend daadwerkelijk te duiden en stelling te nemen over hoe architecten ermee kunnen omgaan, verlang ik naar een studie waarin deze wordt verklaard binnen de maatschappelijke context. Tot het zover is, biedt ‘Building as Ornament’ een uitstekende inleiding.
Bakker, P (2014). Recensie ‘Iconografie in architectuur.’ De Architect, jaargang 45 (5), pp 24.